Home > Teksten & Kanttekeningen > Het celibaat

Het celibaat

professie_03Bepalingen :

1. Het woord ‘celibaat’ is afgeleid van het Latijnse woord cælebs,cæ´libis, adiectívum (bijvoegelijk naamwoord), onge-huwd. In het oudere Latijn betekent het ‘ongehuwde’, of ‘onge-huwde staat’, dat is ‘vrijgezel’ of ‘weduwnaar’. In het latere, christelijke, Latijn kon het ook ‘maagdelijk’ betekenen. Tegenwoordig verstaat men er gewoonlijk onder de voor katholieke geestelijken, dat zijn, van lager naar hoger: subdiaken, diaken, priester en bisschop, verplichte ongehuwde staat. Ook mannelijke en vrouwelijke kloosterlingen houden zich aan het celibaat.

2. Het subdiakenschap werd na Vaticánum II door Paus Paulus VI officiëel afgeschaft, maar bleef in de praktijk bestaan. Het werd indirect weer ingevoerd met het Motu Próprio (letterlijk: uit eigen beweging) genaamd Ecclésia Dei (de Kerk van God) van Paus Johannes-Paulus II in 1988. Daarmede werd de oude Latijnse liturgie, waarin de subdiaken een grote rol speelt, weer als officiëel erkend vo÷or bijzondere groepen.

3. De celibaatsverplichting is een instelling niet van goddelijk recht (die zijn nl. onveranderlijk), maar van kerkelijk recht (die zijn in beginsel veranderlijk). Toch is het niet aan te nemen, dat de celibaatsverplichting voor de Westerse Kerk ooit geheel zal worden afgeschaft, of zelfs maar aanzienlijk verzacht, tenzij er een absolute kerkelijke noodsituatie optreedt.

4. Omdat de verplichting van kerkelijk recht is, kan de Paus er in dispenseren. Voor bisschoppen is nog nooit dispensatie verleend. Voor priesters werd in de Westerse Kerk vroeger, dat is vóór 1960, slechts zeer zelden dispensatie verleend en dan nog in zeer bijzondere gevallen. Bekend is het geval van een Nederlandse dominee, genaamd Loos, gehuwd, die katholiek werd en in 1951 priester werd gewijd. Maar er waren ook anderen. Nà het Tweede Vaticaans Concilie kwamen meer dispensaties voor, bij Paus Paulus VI talloze, later minder, gewoonlijk gegeven aan protestante geestelijken,  die katholiek werden, heel vaak waren dit Anglicaanse geestelijken.

5. Hier wordt niet gesproken over priesters, die ‘uit het ambt treden’, dat is wegens een (voorgenomen) huwelijk tot de lekenstand worden teruggebracht, daar deze gewoonlijk na hun huwelijk niet meer als priester werkzaam (mogen) zijn. Gehuwde mannen, die destijds tijdens de vervolgingen in landen achter het IJzeren Gordijn in het geheim priester werden gewijd, en die sedert enkele jaren in de openbaarheid zijn gekomen, werden ook gedispenseerd. Er schijnen ook in het geheim gewijde bisschoppen te zijn, die gehuwd waren. Maar van dispensatie daarvoor hoort men niet veel.

6. Vóór het laatste Concilie was de diakenwijding altijd een wijding die vooraf ging aan het priesterschap. Het betrof dus seminaristen op weg naar het priesterschap. Men zegt heden: de seminarist-diakens zijn transeúnte diakens. Destijds waren er geen permanente diakens. Nà het concilie (1963-1965) werd vastgesteld, dat d∫iakens permanent kunnen zijn en niet altijd priester hoeven te worden gewijd. Permanente diakens kunnen gehuwd zijn. Er zijn ook ongehuwde permanente diakens, jonge of niet meer zo jonge mannen, die de celibaatsverplichting ook moeten volgen.

7. En er zijn de oudere, dat is ouder dan 35 jaar, gehuwde mannen, die diaken kunnen worden gewijd, zonder dat zij de celibaatsverplichting behoeven te volgen. De subdiaken komt niet zo veel meer voor en de subdiakenwijding is altijd een voorstadium van de diakenwijding, gewoonlijk in de opgang naar het priesterschap.

Rituele onreinheid in het Oude Testament

8. Om tot de diepere redenen voor het celibaat door te dringen, moet men teruggaan naar het Oude Testament. Bij de oude Israëlieten was niet de ongehuwde staat, maar het huwelijk het ideaal. Ongehuwd blijven en geen kinderen willen of kunnen voortbrengen, was een schande. Hoewel het huwelijk in zich goed en heilig is, zal in het huwelijksgebruik∆ – wat wij heden noemen – de begeerlijkheid veelal een grote invloed hebben. Zij, die dit ontkennen, ontkennen de erfzonde en haar gevolgen. Daarom zal de huwelijksgemeenschap in veel gevallen zedelijk onvolmaakt zijn. De oude Joden beseften dit natuurlijk zeer goed, al konden zij dit theologisch niet uitdrukken zoals wij – die over de latere Openbaring beschikken – dit kunnen doen.

9. Niet zonder godsdienstige achtergrond waren man en vrouw volgens de Oude Wet (de mozaïsche wet) tot de avond ‘onrein’, wanneer zij gemeenschap hadden gehad. Dit betekent, dat zij geen deel hadden aan openbare godsdienstige handelingen. De geslachtsdaad stellen was geen zonde, ze moest er immers zijn in gehoorzaamheid aan God’s gebod zich voort te planten. Toch maakte de intieme huwelijksdaad in het oude Israël man en vrouw tot aan de avond ‘onrein’ (Lev.15,18). Ook moesten zij zich na de gemeenschap reinigen door een bad te nemen.

10. Deze onreinheid moet verstaan worden„ als een rituele, cultische onreinheid. Na de zuivering, die plaats had door het bad, èn door het verstrijken van de voorgeschreven tijd, nam men weer deel aan godsdienstige handelingen en plechtigheden. Er waren nog vele andere gevallen, waarin men ‘onrein’ werd. Zo was ook de vrouw, die een kind had gebaard, dagenlang onrein.

11. Om in het oude Israël waardig tot Jahweh te kunnen naderen, was rituele reinheid vereist. Daarom moest men zich ook enige tijd onthouden van geslachtsgemeenschap alvorens aan godsdienstige plechtigheden te mogen deelnemen, of zelfs maar de heilige plaats te naderen, of heilige voorwerpen te mogen aanraken.

12. Wanneer David op de vlucht voor Saul zijn toevlucht zoekt bij de priester Achimelek en daar om voedsel vraagt, krijgt hij te horen (1Sam.21,5): “Gewoon brood is er niet in voorraad, wel is er heilig brood. Maar hebben de knechten zich wel van vrouwen onthouden ?” David verzekerde de priester: “Ja, vrouwen zijn ons ontzegd.” Om het heilig brood te Ímogen eten, moesten de manschappen zich enige tijd hebben onthouden van geslachtsgemeenschap. Toen gaf de priester hem heilig brood, want er was geen ander brood voorradig, dan de toonbroden, die uit Jahweh’s tegenwoordigheid waren weggenomen om ze dan telkens door vers brood te vervangen.

13. Men vindt deze rituele onreinheid niet alleen in het oude Israël en bij de traditiegezinde Joden, maar ook bij andere volkeren. Men leidt hier wel uit af, dat de rituele onreinheid niet specifiek iets van de mozaïsche wet der Joden was, maar zijn oorsprong heeft in de nog oudere tijden, gelegen ver vóór Mozes. Als men dit aanneemt, wijst het er in ieder geval op, dat de eerbied en het ontzag voor de Schepper-God universeel zijn.

14. Paus Pius XI toont in een zendbrief van 1935 aan, dat ook heidense volkeren in de oudheid bij de aanbidding van hun goden de onthouding betrachten. Zo haalt hij ook de woorden aan van de oude Romeinse heidense schrijver Cícero (106-43 voor Christus): « Nader kuis tot de» goden. De wet beveelt kuis tot de goden te naderen, d.w.z. met een kuise geest, wat alles, ook de kuisheid van het lichaam, omvat. » Tot in onze dagen vindt men in India bij de Hindoes talrijke cultische (reinheids)voorschriften, in het bijzonder voor de Brahmanen, de priesterkaste.

15. Wanneer voor eenieder het zich richten tot God een grote reinheid veronderstelt, dan wel op de eerste plaats voor de bedienaars van de eredienst, de priesters. In het oude Israël kende men strengere reinheidsvoorschriften voor priesters dan voor anderen. Niet zonder een diepe religieuze betekenis werden aan de priesters van het Oude Verbond, de levieten, betreffende de rituele reinheid bijzondere voorschriften gegeven. Uit het voorgaande is duidelijk, dat de (rituele) onreinheid, bij de oude Joden verwijderde van de gemeenschap met de heilige God, aan wie immers geen ‘onreinheid’ kon aankleven.

16. Het bestaan van rituele onreinheid bij zoveel oude volkeren en gedurende∆ zoveel eeuwen, doet ons vaststellen, dat het niet alleen maar om een formalistisch en leeg ritueel kan gaan. Er moet iets diepers achter zitten. Het meest aannemelijk en het meest waarschijnlijk zijn, dat de eerbied, de vrees en het ontzag voor de heiligheid en de reinheid van de Schepper-God, tot de erfenis behoren, die van Adam overgedragen is op al zijn kinderen.

Een terugblik

17. Exegése is bijbeluitleg. Een gevaar bij de uitleg van het Oude Testament is altijd, dat wij met de kennis van de Openbaring van het Nieuwe Testament, en met de geloofsontwikkeling van de daaropvolgende 2000 jaren, het Oude Testament een inhoud gaan toedichten, die het niet heeft. Dan is er niet sprake van bijbeluitleg, maar van inlegkunde. Anderzijds was, wat later werd geopenbaard, natuurlijk wel bij God bekend, en wié zou durven beweren, dat God in zijn allervroegste mededelingen niet toch daarmede heeft rekening gehouden. Het is er mede, als met de uitleg van een moe€ilijke kwestie aan een kind. Men kan kan niet alles tegelijk vertellen; het kind heeft beklijftijd en verwerkingstijd nodig. Maar de goede docent houdt bij de eerste overdracht al rekening met wat later zal volgen.

18. Om waardig tot God te kunnen naderen, zijn in beginsel zondeloosheid en vrij zijn van schuld vereist. Practisch betekent dit, dat wij zo veel mogelijk vrij moeten zijn van dagelijkse zonde, en zeker niet mogen zijn belast met doodzonden. Men denke in het heden aan het naderen tot de Heilige Communie van de Heilige Mis. Ook daarvoor is de grootst mogelijke schuldeloosheid een dwingende eis. De oneindige zuiverheid van de Heilige Hostie kan slechts passen bij de grootst mogelijke innerlijke zuiverheid van de mens.

19. Wij vermoeden nu, dat in de oude Joodse tijden in een aantal gevallen van cultische onreinheid, dit besef van onreinheid wellicht samenhing met mogelijk licht-zondige daden, van de soort, die nu dagelijkse zonde wordt genoemd. Wij weten nu ook, dîat de huwelijksgemeenschap door licht-zondige lustbeleving niet altijd vrij van schuld kan zijn. Wij begrijpen nu, dat zelfs de baring van een kind met schuld belast kan zijn, bijvoorbeeld als de vrouw zich innerlijk verzet tegen de smarten haar opgelegd, of als zij wegens de pijnen innerlijk God verwijten toevoegt.

20. Wij beschikken heden over aanzienlijke en minitieuze theologische kennis betreffende allerlei soorten grote en kleine zondige daden en handelingen. Het is goed te begrijpen, dat men in het oude Jodendom daarvan slechts een vage en een beperkte voorstelling had, en weinig, of slechts een gebrekkig, inzicht had in al deze soorten zonden.

21. Het lijkt niet onmogelijk, dat God door de mozaïsche wetten betreffende de cultische onreinheid heeft willen bevorderen, dat de oude Joden zo weinig mogelijk zouden zijn beladen, met wat wij heden dagelijkse zonde noemen, als zij tot Hem naderden. Om i¬n het oude Israël waardig tot Jahweh te kunnen naderen, was rituele reinheid vereist. Wellicht was, zonder dat men dat destijds wist of geheel besefte, het vrij zijn van zondeschuld daarin begrepen. Aan het volk moesten bovendien ook practisch bruikbare regels voor het contact met Jahweh worden gegeven. De rituele reinheid voorzag in dat alles.

22. In het boek Tobías [of: Tobit; derde tot eerste eeuw voor Christus] zegt de nog steeds ongehuwde Sara [ook: Sarah] in een gebed (Tob.3,16-18) (Canisiusvertaling): « Gij weet, Heer, dat ik nooit een man heb begeerd en mijn ziel rein heb bewaard van iedere (sexuele) lust. Nooit heb ik aan uitspattingen meegedaan, en nooit omgang gezocht met lichtzinnige mensen. Ik heb slechts een man willen nemen in vreze voor u, en niet om mijn hartstocht te volgen. »

Maagdelijk leven in Jezus’ tijd

23. In de laatste paar eeuwen voor Christus’ komst waren er tal van vromen, die zoveel mogelijk alle intiem contact met het¥ andere geslacht vermeden. Zo leefden de leden van de groep der Essenen te Qumrân nabij de Dode Zee in Jezus’ tijd in celibaat. Zij deden dit om altijd ritueel ‘rein’ te zijn. Welke (andere) diepere gronden er wellicht (ook) waren is niet goed te achterhalen.

24. De beroemde Joodse wijsgeer Philo, een vroege tijdgenoot van Christus, stond aan gehuwden alleen intieme omgang toe, indien daaruit kinderen konden worden geboren. En er is het bekende maar wel latere verhaal van een rabbijn, die tijdens zijn ganse huwelijksleven slechts zevenmaal huwelijksgemeenschap met zijn vrouw had. Daaruit waren zeven zonen geboren, allen beroemde rabbijnen.

25. Uit de enkele bovenstaande voorbeelden blijkt, dat in het Jodendom rondom het tijdstip van de komst van de Messias door allerlei vrome mensen de geslachtelijke omgang het liefst werd vermeden, om zich niet te ‘verontreinigen’ voor God. Het onderscheid tussen rituele en werkelijke of zondige onre∆inheid was vaag.

26. In hoeverre deze vrome Joodse mensen, die in celibaat leefden, of minstens zich langdurig onthielden van de huwelijksgemeenschap, dit deden om de Allerheiligste God te behagen, Hem eerbied te betonen, om Hem zo nabij mogelijk te (kunnen) zijn, is voor ons een niet te beantwoorden vraag. Echter, ontegenzeggelijk hebben deze Joodse opvattingen in het vroege Christendom enige invloed gehad. Zij waren in ieder geval bij de Apostelen en de leerlingen bekend, en het celibataire leven – waarvan Jezus zelf het voorbeeld had gegeven – kwam niet uit de lucht vallen.

Onthouding en celibaat in de jonge Kerk

27. Jezus zelf heeft tot zijn Apostelen en leerlingen gesproken over de ontmanden, die door mensen zo zijn gemaakt (Mat.19,12). In die tijd, en heden nog, werden zij, de castraten of ontmanden, gebruikt als haremdienaars en om vrouwen te bewaken. Maar, zo leerde Jezus, er zijn er ook, “die zichzelf hebben ontmand omwille van het Koninkrijÿk der Hemelen. Wie het begrijpen kan, begrijpe het.”

28. Uit de woorden van Sint Paulus en uit heel de katholieke traditie blijkt, dat “zichzelf ontmannen” duidt op vrijwilige onthouding. Er werd zeker niet de echte castratie, dat is het wegnemen van de mannelijke geslachtsorganen, mee bedoeld.

29. Men moet beseffen, dat in die tijden alleen zeer jonge mannen, jongens nog, ongehuwd waren, zowel bij de Joden, als bij de heidenvolkeren. Men trouwde als man gewoonlijk zo rond het 18e jaar. Mannen, die tot het priesterschap werden geroepen, waren dan ook vrijwel altijd gehuwd, zeker in de eerste tijd van het Christendom, toen er meestal sprake was van bekering tot het christendom uit het Jodendom of uit het heidendom. Ook van de Apostelen en leerlingen waren de meesten gehuwd. Van Petrus is dit zeker, daar de Heilige Schrift vermeldt, dat hij een schoonmoeder had. Zeker is ook dat Sint Jan de Evangelist ongehuwd was, maar die was nog zeer jong toen hij door Jezus geroepen wÊerd.

30. Overal waar in de eerste eeuwen Joden en heidenen zich bekenden tot het katholieke geloof, waren er in het begin vrijwel geen ongehuwde mannen beschikbaar om priester te worden, daar alle mannen al gehuwd waren. Maar dit gehuwd zijn betekent niet, dat zij nà hun roeping door Jezus, of tot het priesterschap, ook het huwelijksgebruik bleven voortzetten. Integendeel, het is zeer waarschijnlijk, en veel aannemelijker in het licht van de traditie, dat de gehuwde Apostelen en de eerste gehuwde leerlingen het (goede) voorbeeld van een leven in onthouding gegeven hebben.

31. In het Nieuwe Verbond eist Sint Paulus van de diakens, priesters en bisschoppen, dat zij ‘uníus uxóris vir’, dat is: ‘mannen van één vrouw’, zouden zijn, dat betekent, dat zij slechts éénmaal gehuwd zouden zijn (1Tim.3,2;3,12;Tit.1,5-6). Zij allen konden dus gehuwd zijn, echter niet meer dan éénmaal. Het kan ook betekenen, dat zij weduwnaar waren, en niet waren hertrouwd.

32. Dit werd in de oude Kerk zo opgevat,€ dat personen, die na het overlijden van hun echtgenote hertrouwd waren, van het ontvangen van de hogere wijdingen werden uitgesloten. Een reeds gewijde mocht, na het overlijden van zijn vrouw, geen nieuw huwelijk aangaan. En een ongehuwde mocht na het ontvangen van de hogere wijdingen niet alsnog huwen. Ook uit latere teksten blijkt, dat in de jonge Kerk der eerste eeuwen gehuwde mannen bisschop, priester of diaken konden worden, ja, zelfs Paus. Toch was in de Oude Kerk onthouding verplicht, als een gehuwd man tot het priesterschap werd geroepen.

33. Zodra er in die eerste eeuwen plaatselijk een bestendige christelijke gemeenschap met een eigen christelijk leven was ontstaan, zodra het christendom daar wortel had geschoten, zag men jonge mannen en vrouwen ongehuwd blijven omwille van het Koninkrijk Gods. Van die mannen werden er ongehuwd priester. Vanwege hun heilige ambt verkozen zij in de ongehuwde staat te blijven. Maar, zoals gezegd, in de allereerste tijden waren er Ïook vele gehuwde mannen, die tot het priesterschap werden geroepen.

34. De oude Kerkvaders stonden eveneens onder de invloed van Griekse en Latijnse wijsgeren. Deze meenden o.a. dat een wijs man zichzelf altijd volkomen moet beheersen en in alles zijn verstand over zichzelf moet laten heersen. Maar in de sexuele daad is dat niet het geval en daarom moet men, volgens die wijsgeren, die geslachtsdaad alleen stellen als het nodig is om kinderen te verwekken.

35. Sommigen in de oude Kerk hadden wel oren naar die redenering. ‘Positieve waardering’, zoals dat tegenwoordig heet, voor lustgevoelens, en de hedendaagse verheerlijking van de sexualiteit, zal men in de jonge Kerk dan ook tevergeefs zoeken.

Grondslagen voor het celibaat

36. Men kan om allerlei redenen in celibaat (willen) leven. Het kan zijn, dat men geen levensgezel of levensgezellin kan krijgen. Misschien wil iemand vrijgezel blijven om de lasten van het huwelijk niet te hoeven dragen. Of een vrouw moet eerst zorgen voor de eigen oŸuders en schiet er dan op over. Een man kan een vrouwenhater zijn, of zelfs homosexueel geneigd. Zo zijn er talrijke redenen om niet te (willen) trouwen.

37. Waardevol voor de christen is slechts het celibaat, dat bewust wordt aanvaard en beleefd omwille van het Rijk der Hemelen, het Rijk Gods. In vergelijking daarmede tellen andere motieven niet mede, of zij zijn zelfs af te keuren. Kiest men voor de ongehuwde staat omwille van het Rijk der Hemelen, dan legt dat ook de plicht op om deze ten volle te gebruiken om dichter bij God te komen.

38. Grondslag van het celibaat is de evangelische raad van het vrijwillig ongehuwd willen zijn “omwille van het Rijk der Hemelen.” (Mat.19,12&27), welke raad door de apostel Paulus wordt herhaald: “Alleen de ongehuwde man kan zich geheel en al en onverdeeld aan God toewijden om in geestelijk vaderschap alles voor allen te zijn.”

39. In zijn brieven verklaart de apostel Paulus waar het om gaat in het christelijk celibaat, nl. om de innerÍlijke, en gedeeltelijk ook uiterlijke, vrijheid om met God en de goddelijke zaken onverdeeld bezig te zijn. Daarom noemt hij de ongehuwde staat ook beter dan de gehuwde en dit ondanks het feit, dat het huwelijk door God is ingesteld, hetgeen hij natuurlijk heel goed wist.

40. Dat het celibaat zeer passend is, zowel voor mannen als voor vrouwen, blijkt in het bijzonder uit de volgende woorden van Sint Paulus (1Kor.7,32-33): « De ongehuwde is bezorgd over de dingen des Heren, hoe hij de Heer kan behagen; maar de gehuwde is bezorgd over de dingen der wereld, hoe hij zijn vrouw kan behagen, en hij is verdeeld. »

« Derhalve, wie zijn (maagdelijke) dochter uithuwelijkt, handelt goed; wie ze niet uithuwelijkt, doet beter. »

41. Wij weten niet in hoeverre de gehuwden onder de 12 apostelen en de 72 leerlingen van Jezus, en hun directe opvolgers, afzagen van het huwelijksgebruik nàdat zij waren geroepen tot het priesterschap. De Heilige  Schrift vermeldt daar niets over. Celibaat en maagdelijke stñaat zijn in de Kerk echter al vroeg beoefend. Het is heel goed mogelijk, ja zelfs zeer waarschijnlijk, dat de Apostelen en de leerlingen en hun opvolgers ook hierin Jezus wilden navolgen.

42. Het boek der Openbaring (de Apocalyps) spreekt met grote lof over de 144.000, die de naam van het Lam en van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven droegen en zegt over hen: « Dezen zijn het, die zich met vrouwen niet hebben bevlekt, want zij zijn maagden; zij zijn het, die het Lam volgen waarheen het gaat. » (Men zie Ap.14,4-5). De christelijke traditie schrijft het boek toe aan de Apostel Johannes en het is zeker in de 1e eeuw geschreven, vermoedelijk al in het jaar 68. Dus toen al stond het maagdelijk volgen van het Lam (dat is Jezus Christus) mannen als een ideaal voor de ogen.

Celibaat en maagdelijk leven ten tijde van de Kerkvaders

43. Van het eigenlijke celibaat, dat is het ongehuwd blijven, moet goed onders»cheiden worden het leven in sexuele onthouding, dat ook door gehuwden kon worden beoefend. Dit werd al vroeg door de bedienaars der sacramenten in acht genomen. De geestelijken werden bij voorkeur uit de kringen der celibatairen gekozen, zodra deze beschikbaar waren. Clemens van Alexandrië (150-215) schrijft, dat wie bij het ontvangen der wijding gehuwd was, van het huwelijk gebruik mocht blijven maken; velen onthielden er zich echter van.

44. Voor de bisschoppen was het celibaat al vroeg een vanzelfsprekende zaak. Werd een gehuwd man, met toestemming van zijn echtgenote, tot bisschop gekozen, dan moest hij van dan af in onthouding leven. Stemde de vrouw hierin niet toe, dan ging de wijding niet door. Zo althans was de ideale toestand.

45. Celibaat (voor geestelijken) en maagdelijke staat (voor vrouwen) zijn in de Kerk al vroeg beoefend. In de tweede eeuw getuigt Sint Justínus, martelaar, gestorven rond 165, dat in zijn tijd veel mannen en vrouwen van to◊en 60 tot 70 jaar altijd ongehuwd zijn gebleven. Oud-christelijke schrijvers als Iustínus, Minúcius Felix, Athenágoras en Tertulliánus getuigen, dat diakens, priesters en bisschoppen bij voorkeur werden gekozen uit degenen, die vrijwillig de ongehuwde staat hadden aanvaard en blijk hadden gegeven daarin te kunnen volharden.

46. Tertulliánus en Sint Cypriánus (derde eeuw) getuigen dat in hun tijd veel dienaren van de Kerk – ‘de geestelijken’ – onge-huwd bleven. Krachtens deze mentaliteit hadden bij het begin van de derde eeuw zo velen het celibaat (vrijwillig) aanvaard, dat Tertulliánus (tweede/derde eeuw) zelfs kon uitroepen (PL2,978): « Hoevelen, die de kerkelijke wijdingen ontvingen, hebben de onthouding gekozen, omdat zij zich voor alles willen binden aan God. »

47. Toen de Kerk in 313 in het Romeinse rijk niet meer een verboden godsdienst was, en al spoedig werd begunstigd, ontstond alras het monnikendom in Syrië, Egypte en in Mesopotamië. Dit breidde zich overal u‰it. Mannen verkochten alles wat zij bezaten en trokken de woestijnen in en de bergen op, om daar een geheel aan God gewijd celibatair leven te leiden, in gebed, overweging, boete en vasten. Anderen bleven in de familiekring maagdelijk en beoefenden daar de volmaaktheid. Weer anderen gingen alleen, of in groep, aan de rand van de steden leven om er ongestoord en ongehuwd God te dienen.

48. In de vierde eeuw voerde Sint Pachómius in Egypte het kloosterleven in. Eenzaam gelegen vrouwenkloosters waren in die ruwe tijden veel zeldzamer dan mannenkloosters, het was er niet veilig genoeg voor. Wel leefden vrouwen maagdelijk in de schoot van de familie of met enkelen bijeen in de veel veiligere stad.

Geschiedenis van het celibaat

49. Omdat het beoefenen van het celibaat een door Christus zelf aanbevolen middel tot christelijke volmaaktheid is, werd het door leken zowel als door gewijde dienaars van het begin der Kerk af ijverig beoefend. Er zijn overigens grote verschillen tussen de Ooste‰rse kerken en de Kerk van Rome voor wat betreft het aanhouden van het celibaat.

50. Het Concilie van Trullo (692 te Constantinopel) bepaalde voor de Oosterse Kerk, dat, als een gehuwd man, met toestemming van zijn echtgenote, tot bisschop werd gekozen, hij zijn vrouw moest wegsturen, liefst zo ver mogelijk, naar een of ander klooster, waar zij dan verder een vroom leven moest leiden. Men gaf echter aan ongehuwden de voorkeur. Priesters, diakens en subdiakens mochten gehuwd zijn, als zij werden gewijd, en mochten dit blijven, nà hun wijding, maar zij mochten na de wijding niet meer huwen.

51. Deze bepaling is in bijna alle kerken van het Oosten geldend recht gebleven. Omdat bisschoppen ongehuwd moesten zijn, werden zij, en worden zij, veelal uit de monniken gekozen. Men beschouwde, en beschouwt, het monniksleven als de meest volmaakte wijze van het christen zijn. De bisschop moest en moet daarvan een voorbeeld geven.

52. Sedert de 4e eeuw werd de kerkelijke tucht van het celibaat in het Westen veel strenger, dan in het Oosten. Het is niet bekend, wanneer precies het celibaat voor de geestelijken van de Westerse Kerk als verplicht werd ingevoerd. In het Westen werd allereerst het gebruik van het huwelijk verboden voor de gehuwde bisschoppen, priesters, diakens en subdiakens. Pas later werd de verplichting van het celibaat ingevoerd, dat wil zeggen, men liet slechts ongehuwden tot de heilige wijdingen toe, en verbood hun nog te huwen op straffe van het verlies van hun geestelijke staat. Hiermede werd een kerkelijke traditie, daterend uit de allereerste dagen van de Kerk, ook kerkordelijk vastgelegd.

53. De geschiedenis van het celibaat, eigenlijk van het onderhouden van het celibaat, heeft in de loop der tijden van de 4e tot de 20e eeuw nogal wat wisselingen gekend. Als de tucht en de moraal van het christenvolk sterk afnamen, was dit ook zo met het onderhouden van het celibaat. Pausen, heiligen, plaatselijke en algemene Concilies scherpten het gebod telkens weer in.

54. D√e protestantse hervormers van de 16e eeuw keerden zich fel tegen het celibaat. Het Concilie van Trente benadrukte de verplichting ervan voor de gewijde bedienaren van de Kerk nog eens extra, en bedreigde overtreders met zware straffen. Uitoefening van de wijdingsmacht door overtreders werd niet geduld. Dit is (officiëel) óók heden nog het geval, al worden er hier en daar – en zeker tegenwoordig – heel wat bisschoppelijke oogjes toegeknepen.

Omwille van het Rijk der Hemelen

55. Op de vraag, waarom de Kerk zoveel belang hecht aan het celibaat voor haar priesters, kan men enkele antwoorden geven. Het eerste steunt op de Heilige  Schrift, vooral op Sint Paulus. De ongehuwde staat, omwille van het Rijk der Hemelen wordt daar als een christelijk ideaal voorgesteld, waarbij de gehuwde staat achter moet blijven. Ongehuwden maken zich meer vrij voor God dan het gehuwden mogelijk is. Monniken en monialen doen dit.

56. Bisschoppen en priesters moeten in hun ◊levenswijze voorbeelden voor de gelovigen zijn. Zijn zij ongehuwd, dan kunnen zij zich, menselijkerwijs gesproken, met veel meer ijver aan de herderlijke zorg van hun gelovigen wijden. Het onderhouden van het celibaat vereist een goed en diep innerlijk leven, ja een persoonlijk zielecontact met Jezus, de Heer. Juist degenen met een bloeiend innerlijk leven stralen dit uit naar hun gelovigen, genieten gemakkelijker en meer hun vertrouwen en zullen hen meer kunnen opwekken tot navolging.

Zondeloos voor God staan

57. De tweede reden steunt op het reinheidsvoorschrift van het Oude Testament. Daarin staat voorgeschreven dat de priesters van het Oude Verbond voor de duur van hun functie ritueel rein moesten zijn. Zie Lev.22,3 en de hoofdstukken 21-22. Zij mochten zich o.a niet verontreinigen door het gebruik van het huwelijk. De rituele onreinheid overdekte – volgens onze hedendaagse inzichten, want dit volgt niet uit het Oude, noch uit het Nieuwe Testament – immers ook de m∆ogelijke schuld door dagelijkse zonden samengaande met de huwelijksgemeenschap.

58. Men kan dit op analoge wijze toepassen op de priesters van het Nieuwe Verbond, dat zijn de geestelijken van de Kerk. Zij mochten niet de kans lopen zich te ‘verontreinigen’ (in de analogie is dat: met dagelijkse zonde beladen) door de geslachtelijke gemeenschap en in die (mogelijk zondige) toestand het Eucharistisch Offer opdragen, dat immers de grootste zielereinheid en heiligheid van de offerende priester vereist.

59. Het ligt voor de hand, dat dit laatste inzicht in de Westerse Kerk een belangrijke rol heeft gespeeld toen de priesters steeds meer de Heilige Mis dagelijks op gingen dragen (waar dit voordien in oude tijden slechts éénmaal per week, op de Zondag, was). Dagelijkse Heilige Mis en algehele onthouding zullen dan ook wel hand in hand zijn gegaan.

60. Nog altijd geldt voor de gehuwde priesters van de Oosterse Kerken, dat zij het Heilige Offer niet mogen opdra…gen, als zij één of meerdere (1 à 3) dagen tevoren huwelijksgemeenschap hebben gehad. Door deze regel zouden die gehuwde priesters de Heilige Mis niet eens dagelijks op kunnen dragen, al zou men dat willen.

61. Men bedenke nog, dat men van de overspannen waardering voor de sexualiteit, die onze tijd kenmerkt, in de oude Kerk niets zal vinden. De toen geheel andere waardering voor het sexuele leven dan in de huidige tijd bestaat, heeft ertoe bijgedragen, dat men de huwelijksgemeenschap verbood aan priesters, die de Heilige Mis op zouden gaan dragen. De religieuze onderwaardering, die men destijds voor de sexualiteit had, is overigens in onze dagen op mateloze wijze in het tegendeel omgeslagen.

Een andere Christus

62. Het derde antwoord berust op de theologie van het priesterschap en het Heilig Misoffer. In de Heilige Mis, die het Kruisoffer op onbloedige wijze tegenwoordig stelt, dit onbloedig herhaalt zo men wil, is Jezus de offerende priester en de gesla‡chtofferde tegelijkertijd. De aardse priester, die door zijn wijdingsmacht, tot deze tegenwoordigstelling in staat is, handelt daarbij als een ‘alter Christus’, dat is: ‘als een andere Christus’; ook handelt hij: ‘in persóna Christi’, dat is: ‘in de persoon van Christus’, dat is als zijn instrument. Het woord instrument, gebruikt bij personen, duidt op iemand, die door een hogere macht wordt gebezigd tot verwezenlijking van een of ander doel. Hier bezigt Christus de priester tot het doel het offer van Hemzelf tot stand te brengen.

63. Jezus Christus, de God-mens, dat is waarlijk God en waarlijk mens, was als mens een maagdelijk levend man. Dan is het duidelijk, dat vrouwen nooit het priesterschap kunnen ontvangen, daar zij nimmer ‘in de persoon van Christus’, dat is als man, kunnen handelen in het Sacrament van het Priesterschap. En het is dit Sacrament van het Priesterschap, dat noodzakelijk is voor de Sacramenten, waarvan de Heilige Mis het voornaamste is, behalve voor het HeÓilig Doopsel. Hoewel de priester de normale bedienaar van het Heilig Doopsel is, kan iedereen, dus ook een vrouw, geldig een nooddoopsel toedienen. Evenzo zal het duidelijk zijn, dat de maagdelijk levende, dat is celibataire, priester, de persoon van Christus meer nabij zal zijn, dan de gehuwde priester.

64. Jezus bracht het offer van zichzelf voor alle mensen, hij stierf op het kruis, opdat allen eeuwig zouden kunnen leven (in de hemel), al komt niet iedereen daar terecht. Het is zeer passend, dat de priester het offer van zijn leven, celibaat incluis, voegt bij dat van Jezus tijdens het opdragen van de Heilige Mis.

Uitzonderlijke vruchten

65. Van belang is nog tot slot op te merken, dat het celibaat van mannen en vrouwen, van priesters en van mannelijke en vrouwelijke kloosterlingen, uitzonderlijke vruchten van deugd en heiligheid heeft voortgebracht. De geestelijke vruchtbaarheid voor de Kerk is altijd absoluut onschatbaar geweest.

66. Diepgelovige, vrome, heilige en offervaardige priesteœrs en kloosterlingen, die met heel hun persoon en al hun krachten willen werken voor de Kerk en voor het heil der zielen, schuwen het offer van het celibaat niet, omdat zij zich met geheel hun persoon aan God willen toewijden, en voor Hem alleen, en voor het heil van de zielen, willen leven.

67. Geen enkele Paus, die bij zinnen is en zijn kerkgeschiedenis kent, zal er dan ook ooit aan denken het celibaat in zijn algemeeenheid af te schaffen, omwille van de uitzonderlijk grote vruchten van deugd en heiligheid, die het in de Kerk van het Westen heeft voortgebracht. Maar dit laat onverlet, dat in werkelijke noodsituaties, en in opdracht van het allerhoogste gezag van de Kerk, gehuwde mannen ook geldig tot priester en bisschop, ja, zelfs tot Paus, kunnen worden gewijd. Het meest recent is dit nog (in het geheim) geschied in de 20e euw onder communistische dictaturen, en zulke toestanden kunnen weer ontstaan.

—————————————————————————–

Celibaat

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Celibaat is de term voor de ongehuwde staat, met name van rooms-katholieke geestelijken. Iemand die leeft naar het celibaat, leeft celibatair. Omdat in deze christelijke overtuiging seks buiten het huwelijk verboden is, betekent het celibaat dus ook volledige seksuele onthouding.

Inhoud

Celibaat binnen het christendom

De apostel Paulus ging er prat op celibatair te zijn: dat is te lezen in zijn brieven in het Nieuwe Testament van de bijbel. De belangrijkste bijbelpassages hierover zijn te vinden in de eerste brief van Paulus aan de Korintiërs. Hoewel hij het ongehuwd zijn ter wille van God en het prediken van Christus en zijn kruis heel waardevol vond, beschouwde hij die manier van leven toch als een gave: hij raadde het aan, maar kon begrijpen dat niet elke gelovige man het aankon zonder vrouw te leven. Van hem komt de beroemd geworden zin: “Het is beter te trouwen dan van begeerte te branden.”

Celibaat binnen de Katholieke Kerk

Voor het priesterschap in de Katholieke Kerk is het celibaat een vereiste, net zoals voor de intrede in een kloosterorde. Het idee is dat doordat een persoon zich niet aan een aardse persoon bindt, een dichtere binding en een betere wijding van het leven aan God kan worden bereikt.

De vereiste van het celibaat werd voor het eerst opgeschreven in de Synode van Elvira in 306 (canon 33). Verschillende concilies in het Westen hebben deze wetgeving overgenomen. Onder Leo I (440-461) en Gregorius de Grote (590-604) werd de celibaatsplich#t algemeen ingevoerd, ook voor subdiakens. Een van de redenen is de mogelijkheid voor de priester zich niet gehinderd door familiebesognes volledig te wijden aan de kerkgemeenschap. Het celibaat wordt ook begrepen als een teken van solidariteit met alleenstaanden en als verwijzing naar Jezus, die volgens de katholieke traditie celibatair geleefd zou hebben. Er bestaan ook verschillende praktische redenen voor het celibaat. Zo voorkomt het celibaat het ontstaan van priesterfamilies, waarin het priesterschap en kerkelijk bezit, van vader op zoon wordt overgedragen. Een celibataire priester is ook (geografisch) flexibeler in de loop van zijn gewijd leven.

Celibaat binnen de oosters-katholieken en de orthodoxen

In de Oosters-katholieke Kerken en de Orthodoxe Kerk geldt sinds eeuwen de regel dat! bisschoppen enkel onder celibatairen gekozen worden maar gehuwde mannen wel tot diaken of priester gewijd kunnen worden. Het priestercelibaat wordt overigens in de Oosterse Kerken hoog in ere gehouden en de priesters die er vrij voor gekozen hebben, zijn talrijk.

Zowel in het Oosten als in het Westen leven de monniken een celibatair leven en mag hij die het wijdingssacrament ontvangen heeft, niet meer trouwen. In tegenstelling tot wat sommigen denken, mag een parochiepriester ook in het Oosten niet huwen en een gezin stichten. Zij trouwen altijd vóór het ontvangen van de wijding. Vaak ging het priesterschap in de Oosterse Kerken over van vader op zoon. De betekenis van een van de meest voorkomende achternamen in Griekenland (Papadopoulos) en in Servië (Popovic) is trouwens “priesterzoon”.

Het celibaat
Bepalingen
1. Het woord ‘celibaat’ is afgeleid van het Latijnse woord cælebs,cæ´libis, adiectívum (bijvoegelijk naamwoord), onge-huwd. In het oudere Latijn betekent het ‘ongehuwde’, of ‘onge-huwde staat’, dat is ‘vrijgezel’ of ‘weduwnaar’. In het latere, christelijke, Latijn kon het ook ‘maagdelijk’ betekenen. Tegenwoordig verstaat men er gewoonlijk onder de voor katholieke geestelijken, dat zijn, van lager naar hoger: subdiaken, diaken, priester en bisschop, verplichte ongehuwde staat. Ook mannelijke en vrouwelijke kloosterlingen houden zich aan het celibaat.
2. Het subdiakenschap werd na Vaticánum II door Paus Paulus VI officiëel afgeschaft, maar bleef in de praktijk bestaan. Het werd indirect weer ingevoerd met het Motu Próprio (letterlijk: uit eigen beweging) genaamd Ecclésia Dei (de Kerk van God) van Paus Johannes-Paulus II in 1988. Daarmede werd de oude Latijnse liturgie, waarin de subdiaken een grote rol speelt, weer als officiëel erkend vo÷or bijzondere groepen.
3. De celibaatsverplichting is een instelling niet van goddelijk recht (die zijn nl. onveranderlijk), maar van kerkelijk recht (die zijn in beginsel veranderlijk). Toch is het niet aan te nemen, dat de celibaatsverplichting voor de Westerse Kerk ooit geheel zal worden afgeschaft, of zelfs maar aanzienlijk verzacht, tenzij er een absolute kerkelijke noodsituatie optreedt.
4. Omdat de verplichting van kerkelijk recht is, kan de Paus er in dispenseren. Voor bisschoppen is nog nooit dispensatie verleend. Voor priesters werd in de Westerse Kerk vroeger, dat is vóór 1960, slechts zeer zelden dispensatie verleend en dan nog in zeer bijzondere gevallen. Bekend is het geval van een Nederlandse dominee, genaamd Loos, gehuwd, die katholiek werd en in 1951 priester werd gewijd. Maar er waren ook anderen. Nà het Tweede Vaticaans Concilie kwamen meer dispensaties voor, bij Paus Paulus VI talloze, later minder, gewoonlijk gegeven aan protestante geestelijken,  die katholiek werden, heel vaak waren dit Anglicaanse geestelijken.
5. Hier wordt niet gesproken over priesters, die ‘uit het ambt treden’, dat is wegens een (voorgenomen) huwelijk tot de lekenstand worden teruggebracht, daar deze gewoonlijk na hun huwelijk niet meer als priester werkzaam (mogen) zijn. Gehuwde mannen, die destijds tijdens de vervolgingen in landen achter het IJzeren Gordijn in het geheim priester werden gewijd, en die sedert enkele jaren in de openbaarheid zijn gekomen, werden ook gedispenseerd. Er schijnen ook in het geheim gewijde bisschoppen te zijn, die gehuwd waren. Maar van dispensatie daarvoor hoort men niet veel.
6. Vóór het laatste Concilie was de diakenwijding altijd een wijding die vooraf ging aan het priesterschap. Het betrof dus seminaristen op weg naar het priesterschap. Men zegt heden: de seminarist-diakens zijn transeúnte diakens. Destijds waren er geen permanente diakens. Nà het concilie (1963-1965) werd vastgesteld, dat d∫iakens permanent kunnen zijn en niet altijd priester hoeven te worden gewijd. Permanente diakens kunnen gehuwd zijn. Er zijn ook ongehuwde permanente diakens, jonge of niet meer zo jonge mannen, die de celibaatsverplichting ook moeten volgen.
7. En er zijn de oudere, dat is ouder dan 35 jaar, gehuwde mannen, die diaken kunnen worden gewijd, zonder dat zij de celibaatsverplichting behoeven te volgen. De subdiaken komt niet zo veel meer voor en de subdiakenwijding is altijd een voorstadium van de diakenwijding, gewoonlijk in de opgang naar het priesterschap.
Rituele onreinheid in het Oude Testament
8. Om tot de diepere redenen voor het celibaat door te dringen, moet men teruggaan naar het Oude Testament. Bij de oude Israëlieten was niet de ongehuwde staat, maar het huwelijk het ideaal. Ongehuwd blijven en geen kinderen willen of kunnen voortbrengen, was een schande. Hoewel het huwelijk in zich goed en heilig is, zal in het huwelijksgebruik∆ – wat wij heden noemen – de begeerlijkheid veelal een grote invloed hebben. Zij, die dit ontkennen, ontkennen de erfzonde en haar gevolgen. Daarom zal de huwelijksgemeenschap in veel gevallen zedelijk onvolmaakt zijn. De oude Joden beseften dit natuurlijk zeer goed, al konden zij dit theologisch niet uitdrukken zoals wij – die over de latere Openbaring beschikken – dit kunnen doen.
9. Niet zonder godsdienstige achtergrond waren man en vrouw volgens de Oude Wet (de mozaïsche wet) tot de avond ‘onrein’, wanneer zij gemeenschap hadden gehad. Dit betekent, dat zij geen deel hadden aan openbare godsdienstige handelingen. De geslachtsdaad stellen was geen zonde, ze moest er immers zijn in gehoorzaamheid aan God’s gebod zich voort te planten. Toch maakte de intieme huwelijksdaad in het oude Israël man en vrouw tot aan de avond ‘onrein’ (Lev.15,18). Ook moesten zij zich na de gemeenschap reinigen door een bad te nemen.
10. Deze onreinheid moet verstaan worden„ als een rituele, cultische onreinheid. Na de zuivering, die plaats had door het bad, èn door het verstrijken van de voorgeschreven tijd, nam men weer deel aan godsdienstige handelingen en plechtigheden. Er waren nog vele andere gevallen, waarin men ‘onrein’ werd. Zo was ook de vrouw, die een kind had gebaard, dagenlang onrein.
11. Om in het oude Israël waardig tot Jahweh te kunnen naderen, was rituele reinheid vereist. Daarom moest men zich ook enige tijd onthouden van geslachtsgemeenschap alvorens aan godsdienstige plechtigheden te mogen deelnemen, of zelfs maar de heilige plaats te naderen, of heilige voorwerpen te mogen aanraken.
12. Wanneer David op de vlucht voor Saul zijn toevlucht zoekt bij de priester Achimelek en daar om voedsel vraagt, krijgt hij te horen (1Sam.21,5): “Gewoon brood is er niet in voorraad, wel is er heilig brood. Maar hebben de knechten zich wel van vrouwen onthouden ?” David verzekerde de priester: “Ja, vrouwen zijn ons ontzegd.” Om het heilig brood te Ímogen eten, moesten de manschappen zich enige tijd hebben onthouden van geslachtsgemeenschap. Toen gaf de priester hem heilig brood, want er was geen ander brood voorradig, dan de toonbroden, die uit Jahweh’s tegenwoordigheid waren weggenomen om ze dan telkens door vers brood te vervangen.
13. Men vindt deze rituele onreinheid niet alleen in het oude Israël en bij de traditiegezinde Joden, maar ook bij andere volkeren. Men leidt hier wel uit af, dat de rituele onreinheid niet specifiek iets van de mozaïsche wet der Joden was, maar zijn oorsprong heeft in de nog oudere tijden, gelegen ver vóór Mozes. Als men dit aanneemt, wijst het er in ieder geval op, dat de eerbied en het ontzag voor de Schepper-God universeel zijn.
14. Paus Pius XI toont in een zendbrief van 1935 aan, dat ook heidense volkeren in de oudheid bij de aanbidding van hun goden de onthouding betrachten. Zo haalt hij ook de woorden aan van de oude Romeinse heidense schrijver Cícero (106-43 voor Christus): « Nader kuis tot de» goden. De wet beveelt kuis tot de goden te naderen, d.w.z. met een kuise geest, wat alles, ook de kuisheid van het lichaam, omvat. » Tot in onze dagen vindt men in India bij de Hindoes talrijke cultische (reinheids)voorschriften, in het bijzonder voor de Brahmanen, de priesterkaste.
15. Wanneer voor eenieder het zich richten tot God een grote reinheid veronderstelt, dan wel op de eerste plaats voor de bedienaars van de eredienst, de priesters. In het oude Israël kende men strengere reinheidsvoorschriften voor priesters dan voor anderen. Niet zonder een diepe religieuze betekenis werden aan de priesters van het Oude Verbond, de levieten, betreffende de rituele reinheid bijzondere voorschriften gegeven. Uit het voorgaande is duidelijk, dat de (rituele) onreinheid, bij de oude Joden verwijderde van de gemeenschap met de heilige God, aan wie immers geen ‘onreinheid’ kon aankleven.
16. Het bestaan van rituele onreinheid bij zoveel oude volkeren en gedurende∆ zoveel eeuwen, doet ons vaststellen, dat het niet alleen maar om een formalistisch en leeg ritueel kan gaan. Er moet iets diepers achter zitten. Het meest aannemelijk en het meest waarschijnlijk zijn, dat de eerbied, de vrees en het ontzag voor de heiligheid en de reinheid van de Schepper-God, tot de erfenis behoren, die van Adam overgedragen is op al zijn kinderen.
Een terugblik
17. Exegése is bijbeluitleg. Een gevaar bij de uitleg van het Oude Testament is altijd, dat wij met de kennis van de Openbaring van het Nieuwe Testament, en met de geloofsontwikkeling van de daaropvolgende 2000 jaren, het Oude Testament een inhoud gaan toedichten, die het niet heeft. Dan is er niet sprake van bijbeluitleg, maar van inlegkunde. Anderzijds was, wat later werd geopenbaard, natuurlijk wel bij God bekend, en wié zou durven beweren, dat God in zijn allervroegste mededelingen niet toch daarmede heeft rekening gehouden. Het is er mede, als met de uitleg van een moe€ilijke kwestie aan een kind. Men kan kan niet alles tegelijk vertellen; het kind heeft beklijftijd en verwerkingstijd nodig. Maar de goede docent houdt bij de eerste overdracht al rekening met wat later zal volgen.
18. Om waardig tot God te kunnen naderen, zijn in beginsel zondeloosheid en vrij zijn van schuld vereist. Practisch betekent dit, dat wij zo veel mogelijk vrij moeten zijn van dagelijkse zonde, en zeker niet mogen zijn belast met doodzonden. Men denke in het heden aan het naderen tot de Heilige Communie van de Heilige Mis. Ook daarvoor is de grootst mogelijke schuldeloosheid een dwingende eis. De oneindige zuiverheid van de Heilige Hostie kan slechts passen bij de grootst mogelijke innerlijke zuiverheid van de mens.
19. Wij vermoeden nu, dat in de oude Joodse tijden in een aantal gevallen van cultische onreinheid, dit besef van onreinheid wellicht samenhing met mogelijk licht-zondige daden, van de soort, die nu dagelijkse zonde wordt genoemd. Wij weten nu ook, dîat de huwelijksgemeenschap door licht-zondige lustbeleving niet altijd vrij van schuld kan zijn. Wij begrijpen nu, dat zelfs de baring van een kind met schuld belast kan zijn, bijvoorbeeld als de vrouw zich innerlijk verzet tegen de smarten haar opgelegd, of als zij wegens de pijnen innerlijk God verwijten toevoegt.
20. Wij beschikken heden over aanzienlijke en minitieuze theologische kennis betreffende allerlei soorten grote en kleine zondige daden en handelingen. Het is goed te begrijpen, dat men in het oude Jodendom daarvan slechts een vage en een beperkte voorstelling had, en weinig, of slechts een gebrekkig, inzicht had in al deze soorten zonden.
21. Het lijkt niet onmogelijk, dat God door de mozaïsche wetten betreffende de cultische onreinheid heeft willen bevorderen, dat de oude Joden zo weinig mogelijk zouden zijn beladen, met wat wij heden dagelijkse zonde noemen, als zij tot Hem naderden. Om i¬n het oude Israël waardig tot Jahweh te kunnen naderen, was rituele reinheid vereist. Wellicht was, zonder dat men dat destijds wist of geheel besefte, het vrij zijn van zondeschuld daarin begrepen. Aan het volk moesten bovendien ook practisch bruikbare regels voor het contact met Jahweh worden gegeven. De rituele reinheid voorzag in dat alles.
22. In het boek Tobías [of: Tobit; derde tot eerste eeuw voor Christus] zegt de nog steeds ongehuwde Sara [ook: Sarah] in een gebed (Tob.3,16-18) (Canisiusvertaling): « Gij weet, Heer, dat ik nooit een man heb begeerd en mijn ziel rein heb bewaard van iedere (sexuele) lust. Nooit heb ik aan uitspattingen meegedaan, en nooit omgang gezocht met lichtzinnige mensen. Ik heb slechts een man willen nemen in vreze voor u, en niet om mijn hartstocht te volgen. »
Maagdelijk leven in Jezus’ tijd
23. In de laatste paar eeuwen voor Christus’ komst waren er tal van vromen, die zoveel mogelijk alle intiem contact met het¥ andere geslacht vermeden. Zo leefden de leden van de groep der Essenen te Qumrân nabij de Dode Zee in Jezus’ tijd in celibaat. Zij deden dit om altijd ritueel ‘rein’ te zijn. Welke (andere) diepere gronden er wellicht (ook) waren is niet goed te achterhalen.
24. De beroemde Joodse wijsgeer Philo, een vroege tijdgenoot van Christus, stond aan gehuwden alleen intieme omgang toe, indien daaruit kinderen konden worden geboren. En er is het bekende maar wel latere verhaal van een rabbijn, die tijdens zijn ganse huwelijksleven slechts zevenmaal huwelijksgemeenschap met zijn vrouw had. Daaruit waren zeven zonen geboren, allen beroemde rabbijnen.
25. Uit de enkele bovenstaande voorbeelden blijkt, dat in het Jodendom rondom het tijdstip van de komst van de Messias door allerlei vrome mensen de geslachtelijke omgang het liefst werd vermeden, om zich niet te ‘verontreinigen’ voor God. Het onderscheid tussen rituele en werkelijke of zondige onre∆inheid was vaag.
26. In hoeverre deze vrome Joodse mensen, die in celibaat leefden, of minstens zich langdurig onthielden van de huwelijksgemeenschap, dit deden om de Allerheiligste God te behagen, Hem eerbied te betonen, om Hem zo nabij mogelijk te (kunnen) zijn, is voor ons een niet te beantwoorden vraag. Echter, ontegenzeggelijk hebben deze Joodse opvattingen in het vroege Christendom enige invloed gehad. Zij waren in ieder geval bij de Apostelen en de leerlingen bekend, en het celibataire leven – waarvan Jezus zelf het voorbeeld had gegeven – kwam niet uit de lucht vallen.
Onthouding en celibaat in de jonge Kerk
27. Jezus zelf heeft tot zijn Apostelen en leerlingen gesproken over de ontmanden, die door mensen zo zijn gemaakt (Mat.19,12). In die tijd, en heden nog, werden zij, de castraten of ontmanden, gebruikt als haremdienaars en om vrouwen te bewaken. Maar, zo leerde Jezus, er zijn er ook, “die zichzelf hebben ontmand omwille van het Koninkrijÿk der Hemelen. Wie het begrijpen kan, begrijpe het.”
28. Uit de woorden van Sint Paulus en uit heel de katholieke traditie blijkt, dat “zichzelf ontmannen” duidt op vrijwilige onthouding. Er werd zeker niet de echte castratie, dat is het wegnemen van de mannelijke geslachtsorganen, mee bedoeld.
29. Men moet beseffen, dat in die tijden alleen zeer jonge mannen, jongens nog, ongehuwd waren, zowel bij de Joden, als bij de heidenvolkeren. Men trouwde als man gewoonlijk zo rond het 18e jaar. Mannen, die tot het priesterschap werden geroepen, waren dan ook vrijwel altijd gehuwd, zeker in de eerste tijd van het Christendom, toen er meestal sprake was van bekering tot het christendom uit het Jodendom of uit het heidendom. Ook van de Apostelen en leerlingen waren de meesten gehuwd. Van Petrus is dit zeker, daar de Heilige Schrift vermeldt, dat hij een schoonmoeder had. Zeker is ook dat Sint Jan de Evangelist ongehuwd was, maar die was nog zeer jong toen hij door Jezus geroepen wÊerd.
30. Overal waar in de eerste eeuwen Joden en heidenen zich bekenden tot het katholieke geloof, waren er in het begin vrijwel geen ongehuwde mannen beschikbaar om priester te worden, daar alle mannen al gehuwd waren. Maar dit gehuwd zijn betekent niet, dat zij nà hun roeping door Jezus, of tot het priesterschap, ook het huwelijksgebruik bleven voortzetten. Integendeel, het is zeer waarschijnlijk, en veel aannemelijker in het licht van de traditie, dat de gehuwde Apostelen en de eerste gehuwde leerlingen het (goede) voorbeeld van een leven in onthouding gegeven hebben.
31. In het Nieuwe Verbond eist Sint Paulus van de diakens, priesters en bisschoppen, dat zij ‘uníus uxóris vir’, dat is: ‘mannen van één vrouw’, zouden zijn, dat betekent, dat zij slechts éénmaal gehuwd zouden zijn (1Tim.3,2;3,12;Tit.1,5-6). Zij allen konden dus gehuwd zijn, echter niet meer dan éénmaal. Het kan ook betekenen, dat zij weduwnaar waren, en niet waren hertrouwd.
32. Dit werd in de oude Kerk zo opgevat,€ dat personen, die na het overlijden van hun echtgenote hertrouwd waren, van het ontvangen van de hogere wijdingen werden uitgesloten. Een reeds gewijde mocht, na het overlijden van zijn vrouw, geen nieuw huwelijk aangaan. En een ongehuwde mocht na het ontvangen van de hogere wijdingen niet alsnog huwen. Ook uit latere teksten blijkt, dat in de jonge Kerk der eerste eeuwen gehuwde mannen bisschop, priester of diaken konden worden, ja, zelfs Paus. Toch was in de Oude Kerk onthouding verplicht, als een gehuwd man tot het priesterschap werd geroepen.
33. Zodra er in die eerste eeuwen plaatselijk een bestendige christelijke gemeenschap met een eigen christelijk leven was ontstaan, zodra het christendom daar wortel had geschoten, zag men jonge mannen en vrouwen ongehuwd blijven omwille van het Koninkrijk Gods. Van die mannen werden er ongehuwd priester. Vanwege hun heilige ambt verkozen zij in de ongehuwde staat te blijven. Maar, zoals gezegd, in de allereerste tijden waren er Ïook vele gehuwde mannen, die tot het priesterschap werden geroepen.
34. De oude Kerkvaders stonden eveneens onder de invloed van Griekse en Latijnse wijsgeren. Deze meenden o.a. dat een wijs man zichzelf altijd volkomen moet beheersen en in alles zijn verstand over zichzelf moet laten heersen. Maar in de sexuele daad is dat niet het geval en daarom moet men, volgens die wijsgeren, die geslachtsdaad alleen stellen als het nodig is om kinderen te verwekken.
35. Sommigen in de oude Kerk hadden wel oren naar die redenering. ‘Positieve waardering’, zoals dat tegenwoordig heet, voor lustgevoelens, en de hedendaagse verheerlijking van de sexualiteit, zal men in de jonge Kerk dan ook tevergeefs zoeken.
Grondslagen voor het celibaat
36. Men kan om allerlei redenen in celibaat (willen) leven. Het kan zijn, dat men geen levensgezel of levensgezellin kan krijgen. Misschien wil iemand vrijgezel blijven om de lasten van het huwelijk niet te hoeven dragen. Of een vrouw moet eerst zorgen voor de eigen oŸuders en schiet er dan op over. Een man kan een vrouwenhater zijn, of zelfs homosexueel geneigd. Zo zijn er talrijke redenen om niet te (willen) trouwen.
37. Waardevol voor de christen is slechts het celibaat, dat bewust wordt aanvaard en beleefd omwille van het Rijk der Hemelen, het Rijk Gods. In vergelijking daarmede tellen andere motieven niet mede, of zij zijn zelfs af te keuren. Kiest men voor de ongehuwde staat omwille van het Rijk der Hemelen, dan legt dat ook de plicht op om deze ten volle te gebruiken om dichter bij God te komen.
38. Grondslag van het celibaat is de evangelische raad van het vrijwillig ongehuwd willen zijn “omwille van het Rijk der Hemelen.” (Mat.19,12&27), welke raad door de apostel Paulus wordt herhaald: “Alleen de ongehuwde man kan zich geheel en al en onverdeeld aan God toewijden om in geestelijk vaderschap alles voor allen te zijn.”
39. In zijn brieven verklaart de apostel Paulus waar het om gaat in het christelijk celibaat, nl. om de innerÍlijke, en gedeeltelijk ook uiterlijke, vrijheid om met God en de goddelijke zaken onverdeeld bezig te zijn. Daarom noemt hij de ongehuwde staat ook beter dan de gehuwde en dit ondanks het feit, dat het huwelijk door God is ingesteld, hetgeen hij natuurlijk heel goed wist.
40. Dat het celibaat zeer passend is, zowel voor mannen als voor vrouwen, blijkt in het bijzonder uit de volgende woorden van Sint Paulus (1Kor.7,32-33): « De ongehuwde is bezorgd over de dingen des Heren, hoe hij de Heer kan behagen; maar de gehuwde is bezorgd over de dingen der wereld, hoe hij zijn vrouw kan behagen, en hij is verdeeld. »
« Derhalve, wie zijn (maagdelijke) dochter uithuwelijkt, handelt goed; wie ze niet uithuwelijkt, doet beter. »
41. Wij weten niet in hoeverre de gehuwden onder de 12 apostelen en de 72 leerlingen van Jezus, en hun directe opvolgers, afzagen van het huwelijksgebruik nàdat zij waren geroepen tot het priesterschap. De Heilige  Schrift vermeldt daar niets over. Celibaat en maagdelijke stñaat zijn in de Kerk echter al vroeg beoefend. Het is heel goed mogelijk, ja zelfs zeer waarschijnlijk, dat de Apostelen en de leerlingen en hun opvolgers ook hierin Jezus wilden navolgen.
42. Het boek der Openbaring (de Apocalyps) spreekt met grote lof over de 144.000, die de naam van het Lam en van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven droegen en zegt over hen: « Dezen zijn het, die zich met vrouwen niet hebben bevlekt, want zij zijn maagden; zij zijn het, die het Lam volgen waarheen het gaat. » (Men zie Ap.14,4-5). De christelijke traditie schrijft het boek toe aan de Apostel Johannes en het is zeker in de 1e eeuw geschreven, vermoedelijk al in het jaar 68. Dus toen al stond het maagdelijk volgen van het Lam (dat is Jezus Christus) mannen als een ideaal voor de ogen.
Celibaat en maagdelijk leven ten tijde van de Kerkvaders
43. Van het eigenlijke celibaat, dat is het ongehuwd blijven, moet goed onders»cheiden worden het leven in sexuele onthouding, dat ook door gehuwden kon worden beoefend. Dit werd al vroeg door de bedienaars der sacramenten in acht genomen. De geestelijken werden bij voorkeur uit de kringen der celibatairen gekozen, zodra deze beschikbaar waren. Clemens van Alexandrië (150-215) schrijft, dat wie bij het ontvangen der wijding gehuwd was, van het huwelijk gebruik mocht blijven maken; velen onthielden er zich echter van.
44. Voor de bisschoppen was het celibaat al vroeg een vanzelfsprekende zaak. Werd een gehuwd man, met toestemming van zijn echtgenote, tot bisschop gekozen, dan moest hij van dan af in onthouding leven. Stemde de vrouw hierin niet toe, dan ging de wijding niet door. Zo althans was de ideale toestand.
45. Celibaat (voor geestelijken) en maagdelijke staat (voor vrouwen) zijn in de Kerk al vroeg beoefend. In de tweede eeuw getuigt Sint Justínus, martelaar, gestorven rond 165, dat in zijn tijd veel mannen en vrouwen van to◊en 60 tot 70 jaar altijd ongehuwd zijn gebleven. Oud-christelijke schrijvers als Iustínus, Minúcius Felix, Athenágoras en Tertulliánus getuigen, dat diakens, priesters en bisschoppen bij voorkeur werden gekozen uit degenen, die vrijwillig de ongehuwde staat hadden aanvaard en blijk hadden gegeven daarin te kunnen volharden.
46. Tertulliánus en Sint Cypriánus (derde eeuw) getuigen dat in hun tijd veel dienaren van de Kerk – ‘de geestelijken’ – onge-huwd bleven. Krachtens deze mentaliteit hadden bij het begin van de derde eeuw zo velen het celibaat (vrijwillig) aanvaard, dat Tertulliánus (tweede/derde eeuw) zelfs kon uitroepen (PL2,978): « Hoevelen, die de kerkelijke wijdingen ontvingen, hebben de onthouding gekozen, omdat zij zich voor alles willen binden aan God. »
47. Toen de Kerk in 313 in het Romeinse rijk niet meer een verboden godsdienst was, en al spoedig werd begunstigd, ontstond alras het monnikendom in Syrië, Egypte en in Mesopotamië. Dit breidde zich overal u‰it. Mannen verkochten alles wat zij bezaten en trokken de woestijnen in en de bergen op, om daar een geheel aan God gewijd celibatair leven te leiden, in gebed, overweging, boete en vasten. Anderen bleven in de familiekring maagdelijk en beoefenden daar de volmaaktheid. Weer anderen gingen alleen, of in groep, aan de rand van de steden leven om er ongestoord en ongehuwd God te dienen.
48. In de vierde eeuw voerde Sint Pachómius in Egypte het kloosterleven in. Eenzaam gelegen vrouwenkloosters waren in die ruwe tijden veel zeldzamer dan mannenkloosters, het was er niet veilig genoeg voor. Wel leefden vrouwen maagdelijk in de schoot van de familie of met enkelen bijeen in de veel veiligere stad.
Geschiedenis van het celibaat
49. Omdat het beoefenen van het celibaat een door Christus zelf aanbevolen middel tot christelijke volmaaktheid is, werd het door leken zowel als door gewijde dienaars van het begin der Kerk af ijverig beoefend. Er zijn overigens grote verschillen tussen de Ooste‰rse kerken en de Kerk van Rome voor wat betreft het aanhouden van het celibaat.
50. Het Concilie van Trullo (692 te Constantinopel) bepaalde voor de Oosterse Kerk, dat, als een gehuwd man, met toestemming van zijn echtgenote, tot bisschop werd gekozen, hij zijn vrouw moest wegsturen, liefst zo ver mogelijk, naar een of ander klooster, waar zij dan verder een vroom leven moest leiden. Men gaf echter aan ongehuwden de voorkeur. Priesters, diakens en subdiakens mochten gehuwd zijn, als zij werden gewijd, en mochten dit blijven, nà hun wijding, maar zij mochten na de wijding niet meer huwen.
51. Deze bepaling is in bijna alle kerken van het Oosten geldend recht gebleven. Omdat bisschoppen ongehuwd moesten zijn, werden zij, en worden zij, veelal uit de monniken gekozen. Men beschouwde, en beschouwt, het monniksleven als de meest volmaakte wijze van het christen zijn. De bisschop moest en moet daarvan een voorbeeld geven.
52. Sedert de 4e eeuw werd de kerkelijke tucht van het celibaat in het Westen veel strenger, dan in het Oosten. Het is niet bekend, wanneer precies het celibaat voor de geestelijken van de Westerse Kerk als verplicht werd ingevoerd. In het Westen werd allereerst het gebruik van het huwelijk verboden voor de gehuwde bisschoppen, priesters, diakens en subdiakens. Pas later werd de verplichting van het celibaat ingevoerd, dat wil zeggen, men liet slechts ongehuwden tot de heilige wijdingen toe, en verbood hun nog te huwen op straffe van het verlies van hun geestelijke staat. Hiermede werd een kerkelijke traditie, daterend uit de allereerste dagen van de Kerk, ook kerkordelijk vastgelegd.
53. De geschiedenis van het celibaat, eigenlijk van het onderhouden van het celibaat, heeft in de loop der tijden van de 4e tot de 20e eeuw nogal wat wisselingen gekend. Als de tucht en de moraal van het christenvolk sterk afnamen, was dit ook zo met het onderhouden van het celibaat. Pausen, heiligen, plaatselijke en algemene Concilies scherpten het gebod telkens weer in.
54. D√e protestantse hervormers van de 16e eeuw keerden zich fel tegen het celibaat. Het Concilie van Trente benadrukte de verplichting ervan voor de gewijde bedienaren van de Kerk nog eens extra, en bedreigde overtreders met zware straffen. Uitoefening van de wijdingsmacht door overtreders werd niet geduld. Dit is (officiëel) óók heden nog het geval, al worden er hier en daar – en zeker tegenwoordig – heel wat bisschoppelijke oogjes toegeknepen.
Omwille van het Rijk der Hemelen
55. Op de vraag, waarom de Kerk zoveel belang hecht aan het celibaat voor haar priesters, kan men enkele antwoorden geven. Het eerste steunt op de Heilige  Schrift, vooral op Sint Paulus. De ongehuwde staat, omwille van het Rijk der Hemelen wordt daar als een christelijk ideaal voorgesteld, waarbij de gehuwde staat achter moet blijven. Ongehuwden maken zich meer vrij voor God dan het gehuwden mogelijk is. Monniken en monialen doen dit.
56. Bisschoppen en priesters moeten in hun ◊levenswijze voorbeelden voor de gelovigen zijn. Zijn zij ongehuwd, dan kunnen zij zich, menselijkerwijs gesproken, met veel meer ijver aan de herderlijke zorg van hun gelovigen wijden. Het onderhouden van het celibaat vereist een goed en diep innerlijk leven, ja een persoonlijk zielecontact met Jezus, de Heer. Juist degenen met een bloeiend innerlijk leven stralen dit uit naar hun gelovigen, genieten gemakkelijker en meer hun vertrouwen en zullen hen meer kunnen opwekken tot navolging.
Zondeloos voor God staan
57. De tweede reden steunt op het reinheidsvoorschrift van het Oude Testament. Daarin staat voorgeschreven dat de priesters van het Oude Verbond voor de duur van hun functie ritueel rein moesten zijn. Zie Lev.22,3 en de hoofdstukken 21-22. Zij mochten zich o.a niet verontreinigen door het gebruik van het huwelijk. De rituele onreinheid overdekte – volgens onze hedendaagse inzichten, want dit volgt niet uit het Oude, noch uit het Nieuwe Testament – immers ook de m∆ogelijke schuld door dagelijkse zonden samengaande met de huwelijksgemeenschap.
58. Men kan dit op analoge wijze toepassen op de priesters van het Nieuwe Verbond, dat zijn de geestelijken van de Kerk. Zij mochten niet de kans lopen zich te ‘verontreinigen’ (in de analogie is dat: met dagelijkse zonde beladen) door de geslachtelijke gemeenschap en in die (mogelijk zondige) toestand het Eucharistisch Offer opdragen, dat immers de grootste zielereinheid en heiligheid van de offerende priester vereist.
59. Het ligt voor de hand, dat dit laatste inzicht in de Westerse Kerk een belangrijke rol heeft gespeeld toen de priesters steeds meer de Heilige Mis dagelijks op gingen dragen (waar dit voordien in oude tijden slechts éénmaal per week, op de Zondag, was). Dagelijkse Heilige Mis en algehele onthouding zullen dan ook wel hand in hand zijn gegaan.
60. Nog altijd geldt voor de gehuwde priesters van de Oosterse Kerken, dat zij het Heilige Offer niet mogen opdra…gen, als zij één of meerdere (1 à 3) dagen tevoren huwelijksgemeenschap hebben gehad. Door deze regel zouden die gehuwde priesters de Heilige Mis niet eens dagelijks op kunnen dragen, al zou men dat willen.
61. Men bedenke nog, dat men van de overspannen waardering voor de sexualiteit, die onze tijd kenmerkt, in de oude Kerk niets zal vinden. De toen geheel andere waardering voor het sexuele leven dan in de huidige tijd bestaat, heeft ertoe bijgedragen, dat men de huwelijksgemeenschap verbood aan priesters, die de Heilige Mis op zouden gaan dragen. De religieuze onderwaardering, die men destijds voor de sexualiteit had, is overigens in onze dagen op mateloze wijze in het tegendeel omgeslagen.
Een andere Christus
62. Het derde antwoord berust op de theologie van het priesterschap en het Heilig Misoffer. In de Heilige Mis, die het Kruisoffer op onbloedige wijze tegenwoordig stelt, dit onbloedig herhaalt zo men wil, is Jezus de offerende priester en de gesla‡chtofferde tegelijkertijd. De aardse priester, die door zijn wijdingsmacht, tot deze tegenwoordigstelling in staat is, handelt daarbij als een ‘alter Christus’, dat is: ‘als een andere Christus’; ook handelt hij: ‘in persóna Christi’, dat is: ‘in de persoon van Christus’, dat is als zijn instrument. Het woord instrument, gebruikt bij personen, duidt op iemand, die door een hogere macht wordt gebezigd tot verwezenlijking van een of ander doel. Hier bezigt Christus de priester tot het doel het offer van Hemzelf tot stand te brengen.
63. Jezus Christus, de God-mens, dat is waarlijk God en waarlijk mens, was als mens een maagdelijk levend man. Dan is het duidelijk, dat vrouwen nooit het priesterschap kunnen ontvangen, daar zij nimmer ‘in de persoon van Christus’, dat is als man, kunnen handelen in het Sacrament van het Priesterschap. En het is dit Sacrament van het Priesterschap, dat noodzakelijk is voor de Sacramenten, waarvan de Heilige Mis het voornaamste is, behalve voor het HeÓilig Doopsel. Hoewel de priester de normale bedienaar van het Heilig Doopsel is, kan iedereen, dus ook een vrouw, geldig een nooddoopsel toedienen. Evenzo zal het duidelijk zijn, dat de maagdelijk levende, dat is celibataire, priester, de persoon van Christus meer nabij zal zijn, dan de gehuwde priester.
64. Jezus bracht het offer van zichzelf voor alle mensen, hij stierf op het kruis, opdat allen eeuwig zouden kunnen leven (in de hemel), al komt niet iedereen daar terecht. Het is zeer passend, dat de priester het offer van zijn leven, celibaat incluis, voegt bij dat van Jezus tijdens het opdragen van de Heilige Mis.
Uitzonderlijke vruchten
65. Van belang is nog tot slot op te merken, dat het celibaat van mannen en vrouwen, van priesters en van mannelijke en vrouwelijke kloosterlingen, uitzonderlijke vruchten van deugd en heiligheid heeft voortgebracht. De geestelijke vruchtbaarheid voor de Kerk is altijd absoluut onschatbaar geweest.
66. Diepgelovige, vrome, heilige en offervaardige priesteœrs en kloosterlingen, die met heel hun persoon en al hun krachten willen werken voor de Kerk en voor het heil der zielen, schuwen het offer van het celibaat niet, omdat zij zich met geheel hun persoon aan God willen toewijden, en voor Hem alleen, en voor het heil van de zielen, willen leven.
67. Geen enkele Paus, die bij zinnen is en zijn kerkgeschiedenis kent, zal er dan ook ooit aan denken het celibaat in zijn algemeeenheid af te schaffen, omwille van de uitzonderlijk grote vruchten van deugd en heiligheid, die het in de Kerk van het Westen heeft voortgebracht. Maar dit laat onverlet, dat in werkelijke noodsituaties, en in opdracht van het allerhoogste gezag van de Kerk, gehuwde mannen ook geldig tot priester en bisschop, ja, zelfs tot Paus, kunnen worden gewijd. Het meest recent is dit nog (in het geheim) geschied in de 20e euw onder communistische dictaturen, en zulke toestanden kunnen weer ontstaan.
Celibaat
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Celibaa√t is de term voor de ongehuwde staat, met name van rooms-katholieke geestelijken. Iemand die leeft naar het celibaat, leeft celibatair. Omdat in deze christelijke overtuiging seks buiten het huwelijk verboden is, betekent het celibaat dus ook volledige seksuele onthouding.
Inhoud
Celibaat binnen het christendom
De apostel Paulus ging er prat op celibatair te zijn: dat is te lezen in zijn brieven in het Nieuwe Testament van de bijbel. De belangrijkste bijbelpassages hierover zijn te vinden in de eerste brief van Paulus aan de Korintiërs. Hoewel hij het ongehuwd zijn ter wille van God en het prediken van Christus en zijn kruis heel waardevol vond, beschouwde hij die manier van leven toch als een gave: hij raadde het aan, maar kon begrijpen dat niet elke gelovige man het aankon zonder vrouw te leven. Van hem komt de beroemd geworden zin: “Het is beter te trouwen dan van begeerte te branden.”
Celibaat binnen de Katholieke Kerk
Voor het priesterschap in de Katholieke Kerk is het celibaat een vereiste, net zoals voor de intrede in een kloosterorde. Het idee is dat doordat een persoon zich niet aan een aardse persoon bindt, een dichtere binding en een betere wijding van het leven aan God kan worden bereikt.
De vereiste van het celibaat werd voor het eerst opgeschreven in de Synode van Elvira in 306 (canon 33). Verschillende concilies in het Westen hebben deze wetgeving overgenomen. Onder Leo I (440-461) en Gregorius de Grote (590-604) werd de celibaatsplich#t algemeen ingevoerd, ook voor subdiakens. Een van de redenen is de mogelijkheid voor de priester zich niet gehinderd door familiebesognes volledig te wijden aan de kerkgemeenschap. Het celibaat wordt ook begrepen als een teken van solidariteit met alleenstaanden en als verwijzing naar Jezus, die volgens de katholieke traditie celibatair geleefd zou hebben. Er bestaan ook verschillende praktische redenen voor het celibaat. Zo voorkomt het celibaat het ontstaan van priesterfamilies, waarin het priesterschap en kerkelijk bezit, van vader op zoon wordt overgedragen. Een celibataire priester is ook (geografisch) flexibeler in de loop van zijn gewijd leven.
Celibaat binnen de oosters-katholieken en de orthodoxen
In de Oosters-katholieke Kerken en de Orthodoxe Kerk geldt sinds eeuwen de regel dat! bisschoppen enkel onder celibatairen gekozen worden maar gehuwde mannen wel tot diaken of priester gewijd kunnen worden. Het priestercelibaat wordt overigens in de Oosterse Kerken hoog in ere gehouden en de priesters die er vrij voor gekozen hebben, zijn talrijk.
Zowel in het Oosten als in het Westen leven de monniken een celibatair leven en mag hij die het wijdingssacrament ontvangen heeft, niet meer trouwen. In tegenstelling tot wat sommigen denken, mag een parochiepriester ook in het Oosten niet huwen en een gezin stichten. Zij trouwen altijd vóór het ontvangen van de wijding. Vaak ging het priesterschap in de Oosterse Kerken over van vader op zoon. De betekenis van een van de meest voorkomende achternamen in Griekenland (Papadopoulos) en in Servië (Popovic) is trouwens “priester
  1. Nog geen reacties.
  1. No trackbacks yet.

Plaats een reactie